vrijdag 13 mei 2016

Verbod van détournement de pouvoir en proportionaliteitsbeginsel


Met r.o. 9.12 van het arrest Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 10 mei 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:3617 (hoger beroep van Rechtbank Noord-Nederland 30 oktober 2015, ECLI:NL:RBNNE:2015:5015) heb ik in beginsel geen ‘probleem’:


De Gemeenten zijn gehouden om conform de publiekrechtelijke wetgeving te handelen, ook wanneer zij privaatrechtelijk handelen. Dit gold reeds onder de vigeur het oude Burgerlijk Wetboek (Amsterdam/Ikon, HR 27 maart 1987, NJ 1987, 727), en is gecodificeerd in artikel 3:14 BW en artikel 3.1 lid 2 van de Algemene wet bestuursrecht. De stelling van de Gemeenten dat het verbod op détournement de pouvoir geen betekenis heeft in het privaatrecht, wordt door het hof dan ook niet onderschreven.
De Gemeenten hebben met het opnemen van de PGB-voorwaarden in het bestek in strijd gehandeld met de Wmo 2015 en hebben daarbij, gelijk de voorzieningenrechter terecht heeft geoordeeld, onrechtmatig gehandeld door hun bevoegdheid om voorwaarden te stellen aan het inkopen van ZIN-zorg aan te wenden voor een ander doel dan waarvoor deze bevoegdheid is verleend.

Ik heb me wel even afgevraagd,  waar die gemeentelijke ‘(inkoop-) bevoegdheid’ (dan) vandaan komt? Denk aan artikel 2: 1 lid 1 BW jo. artikel 2: 5 BW. En zo. Maar vooruit, zie ook de artikelen 2.1.1 lid 1, 2.3.1, 2.3.6 lid 1 en 2.6.4 lid 1 Wmo 2015.

De verwijzing naar ‘Max Havelaar’ in r.o. 9.3 kan ik echter niet plaatsen:

De door de Gemeenten betrokken stelling dat de Gemeenten bij het opstellen van het bestek voor deze aanbestedingsprocedure een bijkans onbegrensde vrijheid hebben om daarin ook externe beleidsdoelen te betrekken, wordt door het hof verworpen. Ook bij een II-B procedure als de onderhavige, waarbij de aanbestedende diensten vrijwillig voor een aanbesteding hebben gekozen, gelden de aanbestedingsrechtelijke beginselen onverkort. In dit kader heeft Noorderbrug terecht gewezen op het proportionaliteitsbeginsel, zoals dat is neergelegd in artikel 1.10 van de Aanbestedingswet 2012. Dit artikel schrijft voor dat aanbestedende diensten uitsluitend eisen, voorwaarden en criteria aan de inschrijvers en de inschrijvingen mogen stellen die in een redelijke verhouding staan tot het voorwerp van de opdracht (zie onder meer het arrest Max Havelaar van HvJ EU 10 mei 2012 ECLI:NL:XX:2012:BW6088, zaak C-368/10).

Een zoekopdracht met de zoekterm ‘verhouding’ in ‘Max Havelaar’ levert (ook) slechts op (r.o. 9):

[…] De in de artikelen 47 en 48 bedoelde inlichtingen en de minimumeisen inzake draagkracht en bekwaamheden moeten verband houden met en in verhouding staan tot het voorwerp van de opdracht.

Artikel 1.10 lid 1 Aanbestedingswet 2012 luidt (inderdaad) wel:

Een aanbestedende dienst of een speciale-sectorbedrijf stelt bij de voorbereiding van en het tot stand brengen van een overheidsopdracht of een speciale-sectoropdracht, een concessieovereenkomst voor openbare werken of voor diensten of het uitschrijven van een prijsvraag uitsluitend eisen, voorwaarden en criteria aan de inschrijvers en de inschrijvingen die in een redelijke verhouding staan tot het voorwerp van de opdracht.

En daartoe is relevant, (MvT) Tweede Kamer, vergaderjaar 2009-2010, 32 440, nr. 3, pag. 14:

[…] Naast de hierboven genoemde beginselen en uitgangspunten, is het beginsel van proportionaliteit, dat in de overwegingen van de Europese aanbestedingsrichtlijnen is opgenomen, in het wetsvoorstel van toepassing verklaard op alle nationale en Europese aanbestedingsprocedures. Op basis van het proportionaliteitbeginsel zijn aanbestedende diensten en speciale-sectorbedrijven verplicht bij het voorbereiden en het tot stand brengen van een opdracht uitsluitend eisen, voorwaarden en criteria aan de inschrijver en de inschrijving te stellen, die in een redelijke verhouding staan tot het voorwerp van de opdracht.[…]

En dat klopt eigenlijk (helemaal) niet. Zie namelijk Overweging 2 van Richtlijn 2004/18/EG (vergelijk ook Overweging 1 Richtlijn 2014/24/EU):

Bij het plaatsen van overheidsopdrachten die worden afgesloten in de lidstaten voor rekening van de staat, territoriale lichamen en andere publiekrechtelijke instellingen moeten de beginselen van het Verdrag geëerbiedigd worden, met name het vrije verkeer van goederen, vrijheid van vestiging en het vrij verlenen van diensten, alsmede de daarvan afgeleide beginselen, zoals gelijke behandeling, het discriminatieverbod, wederzijdse erkenning, evenredigheid en transparantie. […]

Relevant is (dan) immers (slechts) het ‘evenredigheidsbeginsel’. Zie daartoe bijvoorbeeld r.o. 73 van Gerecht 1 december 1999 in de gevoegde zaken T-125/96 en T-152/96 (Boehringer):

Het evenredigheidsbeginsel is in de vaste rechtspraak erkend als een van de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht. Krachtens dit beginsel mogen de handelingen van de gemeenschapsinstellingen de grenzen van hetgeen noodzakelijk is ter bereiking van door de betrokken maatregelen rechtmatig nagestreefde doelstellingen niet overschrijden, en dient, wanneer een keuze mogelijk is tussen meerdere geschikte maatregelen, die maatregel te worden gekozen die de minste belasting met zich meebrengt, en mogen de opgelegde lasten niet onevenredig zijn aan de nagestreefde doelstellingen (arresten Hof van 13 november 1990, FEDESA e.a., C-331/88, Jurispr. blz. I-4023, punt 13, en 5 mei 1998, Verenigd Koninkrijk/Commissie, C-180/96, Jurispr. blz. I-2265, punt 96).

En/of bijvoorbeeld HvJEU 28 januari 2016 in zaak C-375/14:

36          Ten vierde moet worden onderzocht of de beperking die in het hoofdgeding aan de orde is, geschikt is om de verwezenlijking van het nagestreefde doel te waarborgen en niet verder gaat dan ter bereiking van dat doel noodzakelijk is, nu een dergelijke restrictieve nationale regeling slechts aan die voorwaarde voldoet wanneer dit doel op coherente en systematische wijze wordt nagestreefd (zie in die zin arrest HIT en HIT LARIX, C-176/11, EU:C:2012:454, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
37          In dat verband staat het aan de verwijzende rechter om, rekening houdend met de aanwijzingen van het Hof, bij een volledige beoordeling van de omstandigheden van de verlening van nieuwe concessies na te gaan of de beperking die in het hoofdgeding aan de orde is, voldoet aan de voorwaarden die met betrekking tot de evenredigheid ervan in de rechtspraak van het Hof zijn geformuleerd (zie in die zin arrest Digibet en Albers, C-156/13, EU:C:2014:1756, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

En volgens mij is dat (toch net wat) anders, dan ‘ons proportionaliteitsbeginsel’.

Het ‘proportionaliteitsbeginsel’ wordt slechts éénmaal genoemd in (een Overweging in) Richtlijn 2014/24/EU (in een specifieke context):

(101)      […] Bij het hanteren van facultatieve uitsluitingsgronden, moeten de aanbestedende diensten bijzondere aandacht schenken aan het proportionaliteitsbeginsel. Kleine onregelmatigheden mogen slechts in uitzonderlijke omstandigheden tot de uitsluiting van een ondernemer leiden. Doen zich echter herhaaldelijk kleine onregelmatigheden voor, dan kan dit twijfel doen rijzen over de betrouwbaarheid van de ondernemer en reden tot uitsluiting zijn.

En (overigens) geen enkele keer in Richtlijn 2004/18/EG.

Ons aanbestedingsrechtelijk proportionaliteitsbeginsel ex artikel 1.10, artikel 1.13 en artikel 1.16 Aanbestedingswet 2012, en daarmee de ‘Voorschriften’ uit de Gids Proportionaliteit, heeft Nederland (aldus) zelf ‘bedacht’.

De Gids Proportionaliteit, 1e herziening, april 2016, pag. 3 (zie ook de eerdere versie):

De wet beschouwt het proportionaliteitsbeginsel als een van de dragende beginselen van aan­bestedingsrecht. Het proportionaliteitsbeginsel houdt in dat de keuzes die een aanbestedende dienst maakt en de eisen en voorwaarden die zij stelt bij een aanbesteding, in redelijke verhouding dienen te staan tot de aard en omvang van de aan te besteden opdracht.

Over ‘Europees aanbestedingsrecht’, deregulering en lastenverlichting gesproken…..


Geen opmerkingen:

Een reactie posten